LOEI: Aan de oever van de Mekong staat de 57-jarige visser Khun Det Nuansai in zijn blauwe longtail boot zijn netten binnen te halen. Een collega vaart langs, zwaait en ze wensen elkaar nog een goede vangst, al weten ze beter.
Det woont in Chiang Khan, een klein, schattig dorpje met minder dan 500 mensen, vooral vissers, aan de oever van deze grote grensrivier. Aan de overkant ligt Laos. Het dorp is omgeven door rijstvelden, bananenplantages, maisvelden en velden met cassave. Maar die mooie plaatjes bedriegen nogal.

“Als kind ving ik hier al vis; er waren zoveel soorten, maar veel zijn verdwenen, sommige zelfs uitgestorven. Veertig jaar geleden vingen we grote vissen, nu zijn ze een stuk kleiner.” Det spreidt zijn armen wijd uit en brengt ze dan dicht bij elkaar om te laten zien hoe klein de vissen nu zijn.
Hij stapt uit zijn boot en vertelt dat hij bang is voor de toekomst. “We wachten tot de chemicaliën van de mijnbouw uit Myanmar hier de Mekong bereiken.” Hij heeft het over hoge concentraties arsenicum, maar ook cyanide, kwik, lood en cadmium.
De vervuilde Kok- en Sai-rivieren komen uit Myanmar en stromen de Mekong in. “Die rivieren zijn wel een eindje weg, maar die zware metalen komen hierheen.”
Khun Det haalt moedeloos zijn schouders op over de naderende ecologische ramp, die, zonder dat hij het doorheeft, zijn deel van de Mekong al heeft bereikt.